CCCCXXIII. Hoofd-stuk. Salix, Wilge.
DE Wilgen deilt men in het algemeen in hooge en lage, en dese beide hebben nog menigte verscheidentheden. De stam werd dikmaals redelyk dik en hoog, voornamelyk soo den top van syn takken niet berooft werd. De schorse is glad, effen, taey, in 't buigen en grysagtig, maar oud werdende, splyt deselvige seer. Het hout is wit en sagt, maar taey, en nauwlyk breekbaar. De bladen zyn langwerpig en smal, van boven groen en glad, maar van onderen aschverwig en sagt. De jonge regt op wassende takjes hebben een bruin-roode schors, en somtyds witagtig. Haar bloeisel bestaat in lange geele kattekens, welke vergaan zynde volgt het zaad met een menigte witte wollige stuifkens, welke allenxkens vervliegen. De wortel wast redelyk diep, en gins en weder.
Een kleinder soort werd Wymen genaamt: wast uit der aarden, sonder eenige stam, maar alleen uit een knobbelagtig hoofd. De Teenen, die daar uit voortkomen, hebben donker-roode ofte groene basten, zynde seer buigsaam. Maar dit geschied door konst, want sy steken eenige teenen in d'aarde, en uitspruitende snyden sy de kruine af, maakende het overblyfsel de knobbel, uit welke alle d'andere teenen voortkomen.
d'Eerste van de lage Wilgen heeft dunne, houtagtige struikjes van ontrent twee voeten hoog, zig