hebben vyf witte blaadjes met eenige draadjes en nopjes in 't midden, en dese rusten op vyf groene nederhangende blaadjes. Daar na volgen de besien, van maaksel als de Moerbesien, dat is, van veele kleine besien op een vast gedrongen, eerst groen, daar na rood, en eindelyk swart, en vol van een duister-rood sap; hebbende yder besitje een klein korreltje in zig. Sy zyn wynagtig van smaak, dat is, tusschen suur en soet. De wortelen kruipen langs der aarden voort, en schieten weder nieuwe loten uit.
Daar is nog wel een kleender soort, maar is de selfde als de groote, want de veranderinge komt alleen van een goede ofte slegte grond.
Sy wassen weelderig in de duinen, en langs de slooten; ik hebbe in Walcheren daar hagen van gesien wel van tien voeten hoog en hooger, en dan wassen dese besien buiten gemeen goed. Sy bloeijen in 't voorjaar, en byna de gansche Somer door, terwyle werden de besien ryp.
De bladen en bloemtjes schynen uit wat groove en min beweeglyke deeltjes te bestaan, want sy zyn wat te samen trekkende, derhalven sullen de kooksels daar van dienstig zyn het vuile tandvleis te suiveren en de mond te suiveren: men suivert daar mede de vuile sweringen. Men maakt van het sap der onrype besien een honig tegens onsteke keelen; maar, na myn oordeel, onnut. De rype besien verfrisschen de mond, en laven den dorst, matigen het hitsige en broeijende bloed: maar de middelmaat moet hier plaats vinden. Uit het sap kan men Gelei maken, en wyn, gelyk als van de aalbesien. Ook zyn sy bequaam om wyn en klaar bier rood en tegelyk smakelyk te maken. De ranken vlegt men om jong-geplante boomen, op dat die van de beesten niet mogten beledigt werden: men vlegt daar mede heiningen van.