CCCCXIV. Hoofd-stuk. Ros solis, Rorida, Sonne-dauw, Loopig kruid.
DIt is een seer klein kruidjen, heeft weinig blaadjes en klein, gelykende kleine oor-lepeltjes, zyn ruig, hairig en wat roodagtig, staande yder op een dun steeltjen. In 't midden van de Somer, en op 't heetste van den dag hangen aan dese hairtjes druppeltjes water als dauw. Tusschen dese blaadjes schieten regte steeltjes opwaarts, vyf of ses vingers breete hoog, waar aan seven of agt witte bloemtjes komen, staande yder op een ros steeltjen. Het zaad is rond, in schubbetjes. Van dese soort is nog een grooter wel een spanne hoog, anders het voorige gelyk: ook is'er verschil somtyds in de blaadjes, dat d'eene ronde blaadjes heeft en d'andere langwerpige.
Men vind het op grasige heuveltjes, en op woeste, vogtige, sandige plaatsen, veenen enz. Het bloeid in 't midden van de Somer.
Het schynt uit vlugge en scherpe deelen te bestaan, als soo ik sie dat het blaren op de huid verwekt. Andere agten het goed tegens de teering,