nog een Engelse soort met bladen als de kruis-doorn, wiens roode besien walgelyk soet werden.
De andere soort noemt men swarte aalbesien, zynde de roode van maaksel ganschelyk gelyk: maar de botten en bladen zyn lieffelyk van reuk, en de besien zyn pik-swart, en balsemagtig van smaak. De bladen zyn ook wat dikker, donkerder groen, die in 't najaar purper-verwig werden. Ook heeft het hout diergelyken reuk. De bloemtjes zyn van maaksel mede als van de roode, maar een weinig purperverwig. De wortelen van beide zyn wassende met veele takken vry diep in d'aarde.
Dese soorten wassen alle in de hoven en boomgaarden, sy bloeijen in de Lente, en geven in de Somer hare vrugten.
De roode en witte (uitgenomen de Engelse) hebben een suur en wynagtig sap in haar, waarom haar matig gebruik den dorst beneemt; maar alsoo die suurigheden vol werkelyke deeltjes zyn, maken sy mede een afgang. Te veel genut, werd het bloed met dese werkelyke suurigheden te veel opgepropt, waar uit broeijingen en koorsen ontstaan, niet tegenstaande sy eerst schynen te verkoelen: over de tafel zyn sy best met brood gegeten, anders vergooren sy te ligt. Het uitgeperste sap laat men in de sonne met of sonder suiker gisten, om des Winters by de spysen te doen, in de plaats van limoen-sap. Ook maakt men met wyn, eijeren en suiker daar een vlade van. Het selfde sap werd mede gegist, en daar een wyn van gemaakt. Uit het verse sap maakt men mede een gelei. Ook werden de besien geconfyt; ook wel gedroogt om des winters te stoven. De besien werden tot een sauce gemaakt, en over gebraden visch gegoten. Met brood werd daar mede een sop van gemaakt.
De swarte aalbesien zyn soo suur niet, hebben een