Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 488]
| |
sterven, en sulx geschied hier met meest alle geboomten rontom Amsterdam: in hoogere landen krygen sy een vry dikke stam, van boven met veele takken gekroont, die meer na boven toe wassen als d'appel-boomen. Het hout is geelagtig, vast en digt. De bladen zyn van groote meest als van de appel-boomen, wat breed en spitsig toeloopende, rontom de randen min of meer wat geschaart: van boven glad en groen, maar van onderen gryser, min ofte meer donsig. De bloemtjes zyn wit, vyf-bladig, en van binnen met nopjes en draadjes. Yder vrugt heeft syn bysondere steeltjes, 't zy kort ofte lang: de Peer heeft syn naam van het griekse woord Puur, dat een vlam beduid, alsoo de meeste peeren boven spits zyn, en van onderen breed, gelyk een vlam: alhoewel men mede ronde peeren heeft, gelyk de Bergemotten ofte Heere-peeren. Het maaksel der peeren is groot, klein, middelmatig: de koleur geel, groenagtig, half rood, half geel, ofte half groen, yser-verwig. Het merg ofte vlees is soet, suur, wrang, ofte verscheidentlyk gemengeld, wit, hard, sagt, en daarom heeft men Winter-peeren en Somer-peeren; vroege en latere enz. van binnen is het klokhuis van maaksel als van den appel, maar de wanden zyn selden soo taay. Hier in hangen vier of vyf langagtige bruine korlen ofte zaden, boven spits, en onder breeder, bruin van schil, maar de pit wit en soet. De wortel verbreid zig niet alleen langs d'aarde, maar boort ook redelyk diep nederwaarts. De wilde zyn de voorige wel gelyk, maar blyven korter en lager, zynde met doornen gewapent. Ook zyn de vrugten wrang, en wansmakelyk. De tamme vind men in de boomgaarden en hoven, ook werden sy wel langs de dyken geplant, nevens d'appelen, welkers entingen groote verscheidentheden hebben voortgebragt. Maar de wilde | |
[pagina 489]
| |
komen uit zaad voort in de enthoven, die door het verenten met 'er tyd tam werden: ook werden de selvige in bosschen gevonden. De peeren zyn verscheiden van smaken, en daarom zyn sommige van ligt verrottender deelen, als die gene welke vast van vlees zyn. De sagte raauw gegeten, verrotten haast, en verwekken somtyds afgang, het welk de suure en wrange soo seer niet doen, daarom dient men haar alle met brood te eeten, wil men hebben dat sy niet qualyk bekomen. Sy zyn best gekookt of gebraden: ook werden sy droog en nat geconfyt. Het uitgeperste sap kan bereid werden als appel-drank, waar uit men weder brandewyn en azyn kan maken. De peeren werden mede op den oven gedroogt, en by de nagerigten opgeset. Het hout is dienstig om sny-werk van te maken. |
|