Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
opgerigt. De bladen zyn matig groot, breeder dan langer, dat is langwerpig rond; aan 't einde niet scherp, maar bot rond, eenigsins met haartjes bedonst. Op de toppen van de takjes komen aaren met bruin-blaauwe bloemtjes, die somtyds ligter, en somtyds donkerder van verwe zyn; ik hebse mede wit gesien, maar die komen selden voor; het maaksel is als van doove netelen. Voorts heeft het veselagtige worteltjes. Men vind nog een soorte met gesnippelde bladen, die ik eerst buiten de stad Haarlem ontdekt heb, maar weet niet dat ik die anders in eenige plaatsen van Nederland ontdekt heb. Sy blyft (meen ik) des Winters over, en bloeid de meeste Somer door. In kruid-kenders hoven wast het weelderig, maar wil wel wat schaduw hebben. De naam heeft het na een siekte die men de bruine noemt, en daarom mede Brunelle genaamt: het is van deeltjes die geen melk schynen te schiften, en daarom gebruikelyk by alle wond-middelen soo uiterlyk als innerlyk; het is min of meer bitteragtig, en dienstig in mond-ziektens, om die te suiveren. Het kan mede in keel-geswellen gebruikt werden, om te gorgelen. |
|