CCCXCII. Hoofd-stuk. Portulaca, Porcelein.
DE groote ofte tamme Porcelein heeft dikke, lyvige, ronde, groene, en somtyds bruin-roode, blinkende en als doorschynige steelen, die veeltyds regt op wassen, en mede eenigsins ter aarden neder gebogen zyn; zyn somtyds een spanne ofte anderhalf hoog, verdeelende zig in verscheide zyd-takken. De bladen zyn lang-rond, dik, breedagtig, glad en groen, of geel-groen, maar van onderen wat bleeker. De bloemtjes zyn seer klein en bleik-geel, welke tusschen de bladen voortkomen, waar na kleine, vast gesloote, dikke, groene knopjes, van groote byna als hennep-zaad, waar in klein en swart zaad koomt te volgen. De wortel is dun, en veselagtig.
De kleine ofte wilde is de tamme ganschelyk gelyk, alleen dat deselve veel kleinder is en langs d'aarde meerder kruipt.
De tamme vind men in de moes-hoven: maar de wilde groeit in de bouw-landen, en by de tuinen. Men zaaid se in de voortyd, en bloeijen dan de geheele Somer door.
De tamme werd alleen gebruikt: sy bestaat uit een lymig en siltig sap; dog de wilde is brakker van smaak. Het kooksel van de bladen is dienstig voor dorstige monden in de heete koorsen, brandige pis, heete scheurbuik enz. Het sap doet de sprouw versagten. Hier van maakt men een water, syroop, enz. maar het sap ofte kooksel is best. In de keuken werd die met suuring gestooft, voor opdragtige en hitsige menschen. Sy werd mede over salade gebruikt. Van buiten mag men die op de pynelyke ambeyen leg-