CCCLXXXIII. Hoofd-stuk. Pisum majus, Grauwe-Erwten.
D'Aldergrootste hebben lange, ligt-brekende, holle struiken, van koleur bleik-groen, verdeelt in veele takjes, moetende van swakheid ter aarden neder leggen, ten sy deselvige met takagtige rysen onder schraagt werden, en groeijen dan wel dry ellen hoog. In 't begin komen daar twee groote, lyvige, bleik-groene, effene, gladde bladen, die tegens malkanderen soodanig tegen over staan, als of sy een blad waren. Tusschen dese komen kleene, korte struikjes: en dese hebben weder vier ofte ses andere diergelyke bladen, die op haar einde eenige klawiertjes hebben, om sig over al aan vast te maken. By dese steeltjes komen nog andere naakte steeltjes, waar aan schoone witte bloemtjes komen, hebbende ontrent haar midden een paarse ofte purper bruine vlek: waar na lange, ronde, effene en gladde nederwaarts hangende hauwen volgen: waar in vyf of ses Erwtjen geladen zyn, grooter dan de