top een ses-bladige bloem ofte lelitjen, hebbende in 't midden een rood gehoekt hoofdjen, met eenige draadjes verciert. Waar na kantige zaad-bolletjes volgen. De wortel is als de vorige.
De derde is de geele Veld-ajuin, zynde d'eerste ofte kleine seer gelyk, heeft gemeenlyk maar twee bladen, smal en de Porrei seer gelyk. Tusschen dese komt een korte, ronde, teere, dunne steel, van een spanne hoog. Op de top komen mede eenige takjes, hebbende yder op zyn topjen een ses-bladig, uit den groenen geel bloemtjen, sters-gewyse gemaakt, hebbende in het midden eenige veseltjes met nopjes. Onder den oorsprong deser bloem-takjes, zyn ook somtyds eenige lange blaadjes. Hier na volgen dryhoekige zaad-huisjes. De wortel is als de vorige, hebbende min ofte meer smaak na den Ajuin.
De vierde is de Veld-ajuin van Narbonne, is van de vorige soorten vry wat verschelende. Het heeft lange dunne bladen, smalder als de vorige. De steel is tenger en ligt-brekende, somtyds wel twee voeten hoog. Langs het opperste des steels siet men veele ses-bladige bloemtjes, staande sters-gewyse yder op zyn eigen steeltjen, van binnen wit, maar van buiten gras-koleurig. Daar na volgen dry-hoekige zaad-huisjes. De wortel mede gelykende na een kleinen Ajuin.
Behalven dat men d'eerste hier en daar in 't wild siet, soo vind men nogtans alle dese soorten in de bloem-hoven tot cieraad, en bloeijen alle in de voortyd, d'een wat vroeger en d'andere wat later.
Ik mein dat des selfs deeltjes, werkinge en gebruik met de witte lelie bollen sullen over-een-komen.