CCCXXII. Hoofd-stuk. Morus Celsi, Moer-besie-boom.
DE Moer-besie-boom wast vry hoog, sig met veele takken aan alle zyden uitbreidende. De stam werd redelyk dik, gelyk als een Appel-boom, met een rouwe en oneffene schorse bekleed, maar de wortelen hebben een geele en bittere. Sy krygt heel laat in de Lente eerst haar bladen, zynde van gedaante en groote als de linde-bladen byna, breed, en spits-toeloopende, hard, dik, yets wat hairig, rontom een weinig geschaart, suuragtig en wat te samen-trekkende van smaak, seer gemind van de zy-wormen. De bladen van de jonge scheuten zyn in dry'en gedeelt, gelyk een vygen-blad. Sy krygen mede kattekens gelyk den Haselaar. Hier volgen groene besien met seer korte steeltjes, dese werden allenxkens rood, en eindelyk tegens den Herfst swart; van maaksel als een groote braam-besie, bestaande namelyk uit een menigte kleine by een gedrongen druifjes, die yder een klein korreltjen in sig hebben. De onrype zyn suur, maar de rype soet en wynagtig van een swart sap. De wortelen verbreiden haar aan alle zyden wyd en zyd, waar uit veele zyd-scheuten voortkomen.
De witte Moer-besie-boom is de vorige wel gelyk, maar de vrugt is wit, kleinder, laf en soet van smaak.
Sy komen niet alleen van haar eigen loten voort, maar men ent deselvige op een Mispel-boom, Quee-boom, Castanie-boom, Appel-boom, wilde Peere-boom, Olm en Abeel-boom, enz. men vindse hier beide in de hoven. Sy komen wel laat met hare bladen pronken, maar blyven mede de laatste in