waarts door d'aarde henen, waar uit geduurig nieuwe schoten opschieten.
De tweede is de Kruis-munt, dese is de voorige van struikjes, bladen, wortelen en reuk seer gelyk, maar de bloemtjes wasschen aarsgewyse op de toppen.
De derde is de Balsem-munt, heeft langagtige smalle, puntige, witte, sagte, hairige, en geschaarde bladen. De bloemtjes komen aarsgewyse, zynde voorts de tweede gelyk.
De vierde is het Herte-kruid ofte Herte-munt, is de derde gelyk, maar is van steeltjes en bladen wat kleinder, en de bloemtjes zyn rontom de steeltjes geplaatst krans-gewyse als die van d'eerste, bleek-paars of purperagtig.
De vyfde is de witte wilde Munt, dese heeft lange, vierkante, hairige, gryse struikjes: de bladeren zyn van onderen en van boven met een gryse dons bekleed. De bloemtjes groeijen aars-gewyse.
De sesde is in alle deelen kleinder, en de bladen zyn eensdeels groen, en eensdeels heel wit.
De sevende werd Sisymbrium genaamt, ofte roode wilde Munt; dese is de Bruin-heilige seer gelyk. De bladen zyn rond; de struikjes kantig, beide bruin-rood. De bloemtjes purperagtig en aarsgewyse geplaatst: het groeid mede wat hooger op.
Men vindse veel in de kruid-hoven, voornamelyk de twee eerste; maar d'andere siet men veel in de bosschen en langs de waterkanten, in de duinen, en langs de zaei-landen wassen. Sy bloeijen in de zomer, en haar wortels geven niet alleen afsetsels, maar blyven mede des winters over.
Sy verschelen alle eenigsins in reuk, want d'eene is sterker en d'andere flaauwer en aangenamer van reuk en smaak; hierom bestaan sy alle, d'een meer en d'andere minder, uit seer fyne olysoute deeltjes,