steeltjes, zynde het bloesem uit den groenen wit en mosagtig, maar brengt nog vrugt nog zaad voort.
De wilde is de voorige wel gelyk, maar wast maar een spanne of anderhalf hoog, met vierkante, en ongetakte struikjes. De bladen groeijen op de selfde wyse uit de leden twee en twee, maar zyn wat bleeker, langer en wyder van een staande, en ook grooter; het zaad koomt op de selfde wyse als dat van het manneken twee en twee, maar op wat langer steeltjes. Men segt ook dat 'er van dese soort een wyfjen is, bloeijende als dat van het tamme. De wortel is veselagtig hier en ginder voortkruipende. Dit geheele gewas is stinkende van reuk: men noemtse mede Cynocrambe en Brassica canina.
Beide tamme vind men in de moes- en kruidhoven, maar het wilde in bosschen en schaduwagtige plaatsen. Alle drie bloeijen sy in de somer.
Dese gewassen zyn eenigsins prikkelende en bewegende van deeltjes, daarom maken sy een los-lyvigheid, het kooksel gedronken, ofte het kruid onder warmoes gekookt. Men kookt het kooksel of het sap met honig tot een syroop, om by de afgang verstrekkende darm-speutsels te mengen.