de zyden wat duwt, maar agter aan is een hoorntjen, dat van de Ridder-sporen gelyk. Hier na volgen de zaad-huisjen, als doods-hoofjes, vol van klein swart zaad. De wortel is wit, dun en lang.
De tweede verscheelt alleen van de vorige, dat de steelen in 't gemeen wat langer zyn, en de bladen wat smalder; de bloemen kleinder uit den blauwen purper-verwig; ook zyn sy wel witagtig of geelagtig: de zaad-bolletjes zyn klein, en de wortelen dun en veselagtig.
D'eerste wast veel langs de wegen, en Bouw-landen, maar het andere vind men seldener. Sy bloeijen hier tot laat in de Somer.
Het is wat bitteragtig, hebbende veele Salpeter deelen by sig; en daarom dryft het water, sandigheid, en slym der nieren; het suivert de lever, en maakt de gal vloeybaar, waar door de geel-sugt dan verdreven werd. Uiterlyk legt men het op de blaas in een droppel-pis, of als de pis opgestopt is. Ook verdryft men daar de spenen mede.
Om innerlyk te gebruiken maakt men daar kooksels van; of men trekt het als Thée. Uiterlyk gebruikt men het in stovingen en pappen: tot beider oogmerk kan men het sap gebruiken, het sy vogtig, het sy tot een dikte uitgedampt.