CCLXXXI. Hoofd-stuk. Lilium Convallium, en Uni Folium, Mei-bloemtjes, Lelitjes van den Dale, en Een-blad.
UIt de wortelen van de Mei-bloemtjes, spruiten gemeenlyk twee ofte dry groene, effene, gladde, breedagtige bladen, loopende wat spits uit. Ter zyden dese komt een dun en teer steeltjen, van ontrent een spanne hoog. Hier aan wasschen van het midden na boven toe kleine, gapende, ronde, aan de randen tand-wys gekartelde, witte, (selden roode) en omgebogene wel-riekende bloemtjes, hangende aan kleine steeltjes als Klokjes nederwaarts. Hier na volgen ronde groene ses-kantige besien, die daar na Meni-rood werden, van groote als de Aal-besien, begrypende een hard, geelagtig en bitter, plat zaad. De wortelen zyn dun, en lang, geknoopt en beveselt, kruipende gins en derwaarts door d'aarde henen.
Een-blad heeft gemeenlyk maar een blad, selden twee: is breed en met veele ribben door-wandelt, rondagtig, maar spits uitloopende, byna een veil-blad gelyk. Het komt eerst alleen uit de wortel voort, maar daar na krygt het nog een dun en kort steeltjen, met nog twee andere diergelyke blaadjes, maar wat kleinder, staande d'eene boven d'andere. Boven dese blaadjes komen uit het steeltjen eenige witte bloemtjes de vorige gelyk, maar veel kleinder, en weinig reuk van sig gevende. De besien die daar aan volgen zyn eerst wit, maar werden daar na rood. De worteltjes zyn dun en teer, herwaarts en derwaarts voort-kruipende.
Sy wasschen beide in de bosschen, en werden veel