zyd-schoten aan de zyden, waar uit veele takken schieten. De schors is wel groen, maar die van de stam bruin: hier aan komen langwerpige, breede, harde, donker-groene, scherp-toeloopende, en aan de zyden eenigsins gelobde bladen, niet onaangenaam van reuk en smaak, dog sterk-riekend en wat vringend-bitteragtig: dese blyven des Winters en des Somers groen. Langs de takken onder de bladen komen knopjes die in wit groene, lankwerpige, vier-bladige bloemtjes, waar na ronde lankwerpige besien volgen, maar aan sommige ronde, genaamt Bakelaar, als of men seyde Bacca Lauri, met een swarte schors bekleed, welker korn in twee'en gedeelt is, gelyk een erwt: niet al te wit, maar uit den geel-bruinen, van smaak en reuk byna als de bladen.
Een tweede is van gelyke gedaante, maar wast soo hoog niet, hebbende meer zyd-schoten. De jonge schorse is roodagtig, en somtyds heel rood, die daarna bruin-rood werd; de bladen zyn alleen wat teederder en smalder.
Sy groeijen alhier in de hoven, werdende des Winters in huis geset, of met een stroo-huisjen voor de koude beschut. Men siet alhier daar somwylen wel bloemtjes aan, maar selden ofte nooit eenige besien. De bladen in het vuur geworpen, geven een gekraak. Hier mede werden de poëten gekroont.
De bladen en de besien bestaan uit een vette vlugge olie. Sy setten de Maand-vloed voort en dryven de pis: zynde dienstig in hoofd-qualen, en zenuw-siekten, buik-wee, winden, maag-pyn, na-ween: is mede onder de tegen-giften. Doet sweeten, verdryft de koors. Uiterlyk doet het selvige vermorwen en verdwynen, voornamelyk de besien, en daarom op geswellen dienstig; waar van men