CCLVI. Hoofd-stuk. Juniperus, Jenever-boom.
DEse boom noemt men in 't Hoog-duits Wachholter-baum. Men noemtse groote en kleine. De groote werden groote en vry hooge boomen. Heeft rontom zyn takken seer veele dunne ofte smalle, styve, redelyk lange, riekende en in stekende punten uit-loopende blaadjes. De besien zyn geelagtig, soo groot als een hase-noot of een kleine gal-noot. Uit de bast vloeid een geelagtige en doorschynige harst, Mastix seer gelyk, dog de stukjes zyn niet rond, maar lankwerpig, hebbende eenige een reuk, tussen Mastix en Terpentyn. Men noemse Sandaracha Arabum en Gummi Juniperinum.
De kleine is gemeene Jenever, zynde een Heester-geboomt, hebbende veele takken en zyd-takken. De schors is dun, bruin, vellig en vliesig, die van selven afschilfert. Het hout der takjes is ligt Castanie-koleur, en om te branden goed van reuk. De blaadjes zyn mede riekend en de vorige wel gelyk, maar veel tengerder en kleinder. Sommige deser soort geeft alleenig bloem en geen vrugt: maar een ander heeft geen bloem, maar een groene besie, die eindelyk swart werd, zynde een kleine erwt van groote gelyk. De wortel schiet van sommige diep in d'aarde, maar andere verspreiden sig meer. Sy werd alhier wel agt voeten hoog.
De groote wast in Spanjen, en langs de plaatsen van de Middelandse Zee. Maar de kleine wast hier in de hoven, en in Hoog en Neder-Duitsland, Noorwegen, enz. in de bosschagien en onbeboude gebergten. Sy hebben traag-rypende besien, hebbende gemeenlyk rype en onrype te gelyk, maar