CCXXIV. Hoofd-stuk. Gratiola, Gratia dei, Gods-genade.
DIt heeft vierkante, steeltjes een spanne lang, zynde digt begroent met blaadjes van groote en maaksel den Ysop gelyk, staande twee en twee tegens malkanderen over: buigt sig ter aarden nederwaarts. Tusschen den oorsprong der blaadjes komen op dunne, tengere steeltjes witte en wat na den bleik-purperen trekkende vyfbladige langagtige bloemtjes, staande yder in zyn eigen groen kokertjen: ook siet men haar wel geel. De zaad-huisjes zyn rondagtig, vol klein zaad. De wortelen zyn geknoopt, lang, gins en weder sig verre uitspreidende, en nieuwe scheuten makende: zynde met veele veselen behangen.
Het groeit veel aan de dyken by Gorkum; maar men vind het hier in de hoven van de artzeni-bereiders, en het bloeid in 't midden van de Somer.
Het is seer bitter van smaak, men gebruikt het hier alleen om te doen braken. Als men een half once blaadjes neemt, kan men die in water trekken, en trekken het als Theé; ofte men kan het kooksel selver drinken. Ook kan men daar een dik Extract van maken, en nemen daar een pilletjen van in tot het selfde oog-merk: men geraakt van onder en van boven daar veel slym en water door quyt.