Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
ribbetjes, schietende tusschen beiden eenige klawiertjes uit, daar sy sig mede aan het naast groeijende gewas vast houden. Op het opperste der steeltjes heeft men trosjes met schoone paars-roode (selden witte) riekende bloemtjes, die van de peulen gelyk, maar kleinder, waar na kleine langwerpige peultjes wasschen, waar in dry ofte vier ronde erwtjes leggen. De wortelen zyn dikke en langwerpige knobbeltjes, van binnen wit, besloten in swarte schillen. Aan haare einden hebben sy swarte draden, die dan al weder aan andere knobbelen vast zyn, ofte weder nieuwe voortbrengen, sinkende vry diep in d'aarde. Sy wasschen veel in de Koorn-landen in Zuid-beveland, 't Stigt Uitregt, 't Land van Vianen, enz. Sy bloeijen in Braak-maand en in Hooi-maand, en de wortelen werden uitgegraven, als het koorn af is; want sy sig daar laten vinden: en vermeerderen het jaar daar aan wederom door de overgeblevene kleine worteltjes, en door haar zaad. Sy werden om haar goeden smaak gebraden, dog selden, maar meest gekookt gegeten, welke, nog warm zynde, in sommige, gelyk de Castanien, een afgang maken, (ziet de reden in myn verhandelinge van de operatien der Medicamenten) maar koud zynde, maken hard-lyvigheid, en daarom dienstig in alle buik-vloeden: anders geven sy geen quaad voedsel. |
|