CCXVIII. Hoofd-stuk. Glycyrhiza, Radix Dulcis, Soet-hout, Kalissi-hout.
DE bladeren zyn vry groot, en vry groen, wassende veele aan beide zyden van eene steel, even als de Esse-booms bladen, zynde yder op zyn selven ei-rond, een weinig spits-toeloopende. De stam is wel soo hoog, en hooger dan een mans lengte, in verscheide zyd-takken gedeelt. De bloemtjes wassen veele by een op korte steeltjes, aars-gewyse tusschen de steeltjes der bladen in, seer klein en bleek-blauw, in gedaante als die der Vitsen. Hier na volgen kleine, platte, langagtige, gladde en effene zaad-peultjes, in welke kleine erwtjes leggen. De wortelen zyn matig dik, houtagtig, van buiten bruinagtig, en van binnen geel, seer soet van smaak: zynde getakt, kruipt de selve herwaarts en derwaarts door d'aarde heen en weder, soodanig, dat deselvige niet ligtelyk kan uitgeroeit werden, spruitende hier en daar wederom met nieuwe schoten uit.
Het wast veel in Duits-land, Spangien en Vrankryk, maar hier alleen in de hoven der liefhebbers. Het bloeid gemeenlyk in het laatste van de Somer; en al is 't dat het kruid des Winters vergaat, soo blyft nogtans de wortel over, die in 't voorjaar wederom uitschiet.
De bast is wat bitteragtig, en onaangenaam, en daarom schraapt men de wortels altyd, eer men die gebruikt. Behalven dat dese wortel zoet is, maakt de selvige evenwel bladeren op de tong, als hy veel gekauwt werd, gelyk de suiker doet. Sy werd meest gebruikt tegens den hoest, heesheid, en al-