Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
opschieten. De stammetjes dan zyn eenvoudig en ongetakt, hol, glad, en met leden: uit dese leden komen altyd twee tegen over malkanderen staande bladeren, welke allenxkens, na om hoog komende, kleinder werden, gelyk het gemeenlyk gebeurt. Het opperste deser stammetjes is met vier ofte vyf kransen van geele, en smalle ses-bladige, bloemtjes verciert, sters-gewys gestelt, van binnen met eenige draden, voort-komende uit lange huisjes, in welke daar na glad, breed, dun, plat, en bruin zaad gevonden werd. De wortel is vry dik, lang en grof; veeltyds in twee ofte dry deelen gedeelt, van buiten duister-geel, maar van binnen helderder geel. Men vindse hier alleen in de Artzeni-hoven, en bloeid in de Somer: sy werd niet alleen van zaad aangewonnen, maar ook door de wortel, en nieuwe zyd-scheuten. De wortel is alleenig in gebruik, zynde vry bitter van smaak: men houd het onder de tegen-giften, het opend en verdunt. Het gebruik is in pest, en alle quaad-aardige siekten. Het opend de verstoppingen der lever, milt en darm-scheils klieren: in water-sugt, geel-sugt, allerlei gaande en komende koorsen; swakke magen, wormen, opgestopte stonden, enz. men maakt daar bolletjes van om de Fontenellen te suiveren: en het poeder werd op het ontbloote been gestroit, op dat het door de salven ofte etter niet bederven souw. Dese wortel werd op wyn geset, en alle dagen gedronken: ook kan men die op een vat bier smyten: als mede kooksels van water daar van maken en drinken; men mag die mede trekken gelyk de Thée. Het kooksel mag men mede uitdampen, tot een Extract, waar van men pilletjes mag maken. |
|