CCV. Hoofd-stuk. Frumentum Turcicum, Turks-koorn.
DIt is geen Turks, maar eigentlyk een Americaans-koorn. Dit gewas heeft rietagtige, sterke en vaste halmen, met een voosagtig merg vervult, en in veele leden verdeelt, van vier, vyf en ses voeten somtyds hoog; van onderen dik en paarsagtig, werdende allenxkens dunder en dunder. Hier aan wasschen lange, breede, wel door zenuwde riet gelyke bladen. Op de toppen komen velle sagte aaren ofte riet-pluimen, in welke niets is; de bloemen zyn van koleur roodagtig, geel, enz. na de koleur van het kooren, dat daar uit sal voortkomen: van een spanne lang, een weinig nederwaarts gebogen. Uit de leden deser rieten komen de bossen koren, met een witte en sagte dradigheid bewonden, lang, dik, en digt in agt of tien ryen geschikt; die werden nog daar en boven met eenige vliesige bladerigheid omwonden. Yder koorentjen is van buiten glad en rondagtig, dog van agteren hoekig. De koleuren zyn rood, geel, wit, bruin, blauw; maar sommige bossen hebben gemengelt zaad; ook vind men dat het selve van verscheide koleur gestreept is: yder koorntjen heeft de groote van een erwt. Alle dese koornen zyn in een gemeen wit en vast merg gevat, gelyk een Adamant in het goud byna. Van binnen hebben sy een wit,