CCIV. Hoofd-stuk. Fritillaria, Meleagris, ofte Kivits-eijeren.
UIt een witte, ronde, ajuinagtige en als in twe'en gedeilde bol ofte wortel, die onder aan wat veselen heeft, komt in de Lente-tyd een ses-bladige bloem, selden twee, van gedaante een kleine tulp gelykende, dog staat niet over ende, maar het opperste des stammetjes om-buigende, hangt de selvige nederwaarts. De koleur is uit den violetten purperagtig, tusschen welke over-hands witte ofte bleike byna vierkante vlekken, gelyk als een dambort geteikent zyn. Van binnen is sy swartagtig ofte met swarte stippelen en strepen cierlyk geteikent. In 't midden zyn ses draadjes met haar nopjes, eerst bleik, daar na geel: in 't midden staat een drykantig Pylaartjen. Daar na volgt een drykantig zaad-buisjen, een duim-breed lang, vol plat zaad, buinagtig van koleur. Behalven dese koleur, siet men die wel met geele, groen-geele, bruine, en witte bloemen. Haar stammetjen ofte steel is een voet hoog, rond, dun, uit den groenen purperagtig, besmeurt ofte verstorven van koleur; van binnen voos; waar aan vyf of ses sonder schikking gestelde smalle, en gootwys uit geholde bladen zyn, van een vinger langte,