CCIII. Hoofd-stuk. Fraxinus, Essen-boom.
DIt is een hoogen en regt op wassenden Boom, redelyk dik, heeft een gryse, gladde bast. Het hout is wit, matig hard en wat knoestig. De stam werd boven in verscheide takken verdeelt, welkers tengerste als uit eenige leden bestaan, zynde van binnen met een voos wit merg vervult; maar dese leden met'er tyd verwassende, veranderen in hout. De bladeren bestaan uit dertien, vyftien meer ofte minder andere matig breede, lange, spitse, bleek-groene, sagte en geschaarde bladen, die alle aan een ribbe vast zyn, makende te samen groote, lange en breede bladeren uit, zynde sonder reuk. Nevens den oorsprong der bladeren komen aan de tengerste takjes trossen met lange en platte zaden, die nederwaarts hangen, zynde in hare vliesen besloten, eerst groen, en daar na bruin, gelykende na de tong eens Vogels, en daarom Semen Linguae Avis genaamt: dese nu werd het Wyfjen genaamt: maar een andere soort draagt noit zaad, die men de naam van Mannetjen geeft. De wortelen zyn lang, diep in d'aarde sinkende.
Sy wasschen geern langs de water-kanten, en hare bladen en zaden komen in de Lente voort, dog het zaad werd in den Herfst ryp.
Het zaad is geurig en wat bytende op de tong, van smaak doordringender en bitterder dan van Persike pitten. Dit werd meest gebruikt tegens het graveel onder poeders ofte elders onder gemengt: best is het, 't zaad uit te pellen, te kneusen en op wyn te setten. Uit de gequetste bast lekt in 't voorjaar een water, het welke de Eph. Germ. Dec. II.