CCII. Hoofd-stuk. Fragaria, Aard-besien.
HIer van is een tamme en een wilde soort. De tamme heeft een veselagtige wortel, uit welke niet alleen bladen voortkomen, maar ook verscheide roode, dunne, ronde en een weinig ruige ranken, en langs der aarden kruipende, wortelen sy weder in d'aarde, en geven wederom nieuwe planten. De bladen groeijen als de klaver dry by een, dog veel grooter, aan de kanten geschaart, en wel doorloopen met aderen, geel-groen, staande yder op zyn eigen steeltjen, dat een weinig ruig is. Tusschen dese rysen een ofte meer steelen een palm ofte anderhalf hoog, waar op verscheide witte vyf-bladige bloemtjes komen, die in 't midden geel zyn; dese afvallende volgen daar groene oneffene knoopjes, ofte vrugten, die allenxkens grooter werdende, rood zyn, ofte wit, dragende buiten op klein zaad. Dese sitten yder op een groen gebladert steeltjen.
De wilde is de tamme ganschelyk gelyk, maar de bladen zyn grooter, welke geen ofte selden vrugten voortbrengen; maar als die behoorlyk verplant werden, heb ik menigmaals veel grootere vrugten bekomen; welke sig van hare steeltjes soo gemakkelyk niet laten plukken; ook zyn sy soo schoonrood niet.
De vrugten, voornamelyk de tamme, zyn week, van binnen wit, niet alleen seer aangenaam