CCI. Hoofd-stuk. Foenum Graecum Silvestre, wilden Fenegriek.
DE eerste heeft ronde, lange, en teedere ter aarden kruipende struikjes, waar aan veele steeltjes groeijen, die aan beide zyden met lang-ronde, dog scherp-toeloopende blaadjes geschiktelyk verciert zyn. Nevens het begin deser steelen komt een trosjes kleine, witte bloemtjes te voorschyn; waar na langwerpige, en kromagtige zaad-kokertjes komen, kleinder dan van de vorige, in welke men het zaad vind. De wortel is lang, wel vier ofte vyf voeten diep, blyvende des Winters over, en spruit in 't voorjaar wederom uit.
De tweede gelyk de tamme, alsoo de selvige mede na de klaver gelykent, dog de blaadjes zyn rontom gekartelt, heeft seer kleine bloemtjes, waar na kleine, ronde, dunne en langwerpige zaad-kokertjes volgen, dry ofte vier by een, in hebbende kleine zaden.
Al is 't sake dat d'eerste in 't wild wast, soo vind men die beide nogtans hier alleen in de ho-