CXCIII. Hoofd-stuk. Fagus, Boeken, ofte Beuken-boom.
BEuken-boom wast vry hoog, sig met zyn takken verre uitbreidende. De stam is dik en wel getakt. De schorse glad en effen. Het hout wit, en niet seer hard. De bladeren zyn dun, effen, glad, breed, en puntig toeloopende, van gedaante byna als een Peere-blad. De bloemtjes zyn kleine, korte, geelagtige katjes. De vrugten zyn als kleine Kastanien, in een ruige, en een weinig stekelige bolster besloten; welke in vier deelen open berstende, valt daar een dry-kanten vrugt uit, met een gladde, bruine schille bekleed; welke geweert zynde, siet men de witte vrugt: zynde met een weinige t'samen-trekkendheid soet van smaak. De wortels zyn redelyk dik, zig wyd uitbreidende, en niet diep in d'aarde neder sinkende.
Sy groeijen geern op sandige, schrale en vogtige plaatsen. Sy krygen bladen en bloemen in de Lente, en in den Herfst zyn de vrugten ryp. Dese werden van haare vrugten jaarlyks aangequeekt.
De bladen met de tanden gekauwt, suiveren het vervuilde tand-vleis; en het kooksel geneest de ontstokene keelen, daar mede gegorgelt; suivert de sweer-gaten, daar mede gewasschen. Een Pap daar af gemaakt, doet de vuurige en pynelyke geswellen matigen. Men pleeg by ouds op de binnenste bast te schryven, waar van de naam Boek, en in 't Latyn Liber van daan komt. Men segt dat men van de bast bekers, doosen en vaatjes pleeg te maken: het welke ik meen dat van de daar toe bereide spaanders, best moet verstaan werden: van de dunne takken maakt men mutsaart, om haastig