CLXXI. Hoofd-stuk. Digitalis, Vinger-hoeds-kruid.
DE eerste soort heeft lange, breede, bleik-groene, spits toeloopende, en aan de kanten een weinig gekartelde bladen, die van wit wolle-kruid byna gelykende, dog wat kleinder, en soo wolagtig niet. Van tussen de bladen komt een matig dik, rond en regt opstaande Stammetjen, welke van het midden tot boven toe met bloemen verciert is, die alle maar aan dʼeene zyde des Stammetjes staan, hangende nederwaarts yder aan zyn steeltjen, en in zyn eigen groen-gebladert stoeltjen. Sy zyn langwerpig, hol en byna een vinger-hoed gelykende, rood-paars of purper, van binnen met witte stipjes geteikent. Uit dese groene stoeltjes komen, na dat de bloemtjes afgevallen zyn, ronde zaad-huisjes, hebbende een lange vesel, die aan ʼt einde in tweeʼen geklooft is op haar uiterste: in dese bolletjes is klein zaad besloten. De wortel is gansch veselagtig.
De tweede heeft alleen wat langer en breeder bladen: en de bloemen zyn wit, of seer bleek-paars ofte purperagtig van koleur.
De derde heeft smalder bladen, zynde geribt, effen, kaal, en donker-groen, maar van onderen wat bleiker; een weinig rontom gekartelt. De bloemen zyn geel.
De vierde is de derde gelyk, maar de bladen zyn wat kleinder en smalder: ook zyn de bloemen