CLXX. Hoofd-stuk. Dens Caninus, Honden-tand.
HOnds-tand heeft twee, dog selden dry breede en lange bladen, van groote als die van de Lelitjes van den Dale, dog wel soo klein, duister-groen, met roode plekken, een weinig na dʼaarde omgebogen, en aan ʼt einde wat spits. Tusschen de bladen komt een rond steeltjen na boven toe schieten (ʼt geheele Stammetjen is maar dry deelen ontrent van een spanne hoog) op welkers een sesbladig bloemtjen komt, nederwaarts hangende; dese krommen sig om, gelyk de wilde Lelien; maar de bloem is hier kleinder. In ʼt midden zyn ses draadjes met haar nopjes, en een priemtjen, aan ʼt eind in tweeʼen omgebogen. De koleur deser bloem is wit, schoon-rood, en somtyds bleik-rood. Na dese volgt een klein rond zaad-bolletjen, met haar zaad. De wortel is een klein, langwerpig bolletjen, hebbende eenige veselen onder aan.