CLVIII. Hoofd-stuk. Daucus, wilde Pastinake, Vogel-nest ofte Kroontjes kruid.
DEn Daucus noemt men mede Pastinaca Tenuifolia Silvestris: De bladeren zyn heel dun, en in veele kervingen, even als de geele wortelen, dog in 't aantasten wat ruiger en hairiger, ook gryser of wat witter. De Stammetjes zyn mede rouw en wreed in ʼt aantasten; op haar toppen komen mede kroontjes als van de geele Peen, welkers vyfbladige bloemtjes klein en wit zyn, maar het minderste is donker-paars. Het zaad is haaragtig en aan malkanderen hangende: en als het selve ryp werd, werden de takjes der kroontjes binnenwaarts, gelyk als een nestje, getrokken. De wortelen zyn dun, lang en wit.
Dit gewas siet men by menigten langs de wegen en paden. Het bloeid in Braak-maand en Oogst-maand, en in de volgende maanden werd het zaad ryp.
Van dit gewas is hier alleen het zaad in gebruik: het dient voor veele Moeder-qualen; en is fyn van deelen, dat uit de reuk en smaak blykt. Het dryft de stonden af, de doode vrugt en nageboorte: het dryft de pis en sandigheid der nieren en blaas. Het set winden af; stilt de buik-pynen, den hik, en geduurigen hoest. Van dit zaad maakt men het volgende genees-bier.
Neemt een pond zaad van Daucus, een half pond gesegende Distel, vier lood, Salie, doet dit gesneden en gestooten zynde in een sakjen: dit hangt men op een half vat Maarts ofte November bier,