pluimen, een klein zaad komt te vallen. Die met knobbelige ofte ronde wortelen, wast niet wel soo hoog als die met lange wortelen, ook heeft de lange grooter bladen: beide dese wortelen zyn wel voorsien van veselen. Bruin van buiten, maar van binnen wit ofte geelagtig: aangenaam van reuk, en wat bitteragtig van smaak. De lange wortelen hebben ook veele leden en knijen, ofte knoopen, kruipende voort, gelyk als het Peen-gras.
De valsche schynt een bastert gras: heeft een kantig gehoekt Stammetjen. De bladen zyn vry breed en lang. Op den top komen vier ofte vyf bruine aaren, yder aan zyn steel nederhangende, zynde als een vergaderinge van kleine bruine korreltjes, als van Peerl-zaad: dog buitenwaarts wat spits. De wortel is dun, lang, wit, en met knoopen, met een grasagtige smaak, sonder reuk.
Dʼeerste twee vind men hier alleen in de Hoven, maar de valsche heeft men hier veel in de Slooten, en men siet hare pluimen in de Somer.
De ronde en lange bestaan uit fyne en grove deelen, waar van de wortel alleen gebruikelyk is. Men gebruikt se tegen de slymige magen en moer-qualen: sy verdryft de stonden, en set de pisse af, is dienstig tegens de hoofd-swymel. Sy geneest de quade seeren. Wanneer men die kauwt, geneest die het bloedige en stinkende tand-vleis.
De valsche soort is niet gebruikelyk.