CLXVI. Hoofd-stuk. Cynoglossa, Lingua canis, Honds-tonge.
DE bladen zyn vry lang, en redelyk breed, eindigende met een scherpe punt, sagt, glad in 't aantasten, met een sagte wolligheid bekleed, en bleik-groen. Het Stammetjen is rond, mede ruig, van anderhalven voet hoog, verdeilende sig boven in verscheide takken: hier aan komen van onderen na boven toe verscheide vyf-bladige, uit den rooden wat purperagtige bruine en somtyds witte bloemtjes. Na 't afvallen siet men vier aan malkanderen verknogte rouwe en stekelige zaden, welke selfs aan de kleederen blyven hangen, gelyk dat van het kleef-kruid: tusschen dese vier heeft men een omgekromt priemtjen, dat veeltyds hard en stekelig is. De wortel schiet redelyk diep in d'aarde, is dik, en gemeenlyk lang, ofte regt.