Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
selve van maaksel eenigsins niet ongelyk, dog kleinder, en wel soo spits-toeloopende. Maar de ranken en bladen zyn mede niet alleen rouw, maar grys van koleur. De swavel-geele vyf-bladige bloemtjes, wasschen met haar vyf of sessen op een steeltjen, dat van 't begin der bladeren uitschiet; ook komen sy wel een alleen op haar selfs. Dese afvallende, volgen daar rouwe, langwerpige vrugjes, als Agurkjes ofte kleine Konkommertjes. Als dese ryp zyn, en men die maar even aanraakt, spat het bruine zaad met het sap daar uit, even als men aan de Wyfjes Balsamina en het Noli me tangere siet. De wortel is groot, dik en wit, die sig wederom in veel dundere verdeelt. Het gansche gewas is seer bitter. Sy groeijen hier alleen in de Hoven: en om dat haar zaad soo ligtelyk uit-spat, zaeijen sy ligtelyk haar selven. Tegens den Herfst werden dese vrugjes ryp. Het enkele sap met het zaad sonder iets anders, werd met malkanderen in een steenen mortier stukken gevreven, door gevrongen en sagjes uitgedampt, tot de dikte van Pillen, het welke Elaterium genaamt werd; 't welk men om te purgeren van twee grein, ten hoogsten tot tien grein in kan geven. Het sap werd mede in het Unguentum Arthanitae tegens de wormen gedaan, en om een los-lyvigheyt den kinderen te veroorsaken, wanneer men het op de buik smeert. De wortelen komen in het Unguentum Agrippae, en zyn van kragten als die van de wilde Wyngaart. Dit geheele gewas is seer selden in gebruik. |
|