't midden staat een boutjen, en rontom deselvige ses dikke geelagtige draden, met hare nopjes. Daar zyn op de bodem deser bloem ook ses swarte holligheedjes, daar men gestadig water in vind. Na het afvallen der bloemen komen daar dry en somtyds vierkantige en langwerpige zaad-bollen, zynde yder nog in tweën gedeelt, soo datse een ses of agtkant uitmaken: het is een wonder, niet tegenstaande de bloemen nederwaarts hangen, dat yder steel van de zaad-bollen, die ryp zaad sullen voortbrengen, sig weder na om hooge sullen buigen; het zaad is plat, byna lang rond, bruinagtig, in yder hoek met een dubbele rye geplaatst. De wortel is een byna platte, geele ronde bol, gelyk den Ajuin, uit veele rokken gemaakt, hebbende mede van onderen een bosch met veselen: deselve riekt iets wat na den Look.
Sy werd alhier in de Hoven geplant, en bloeijen in de Lente. Alhoewel de kragten nog onbekend zyn, soude ik egter de wortel en de bloem derven toeschryven, 't geen men de witte Lelien toeschryft. Sy werden meest geplant, om dat het een cierlyk gewas is, en onder een Bloem-ruiker wel staat.