CXLI. Hoofd-stuk. Cochlearia ofte Lepel-bladen.
DE Lepel-bladen komen met veele vry lange stelen uit haar wortel voort, hebbende yder een Lepels-gewyse blad, van boven wat holagtig, dik en lyvig, glad, gras-groen, ligt brekend, sappig, scherp van smaak, rond, dog een weinig spits toeloopende, somwylen rontom wat hoekig, van groote als de stinkende Gouwe, somtyds grooter en somtyds kleinder. Voorts komen nog tusschen dese uit de selfde wortel twee, dry ofte meer Stammetjes, die sig veeltyds in verscheide takjes deelen; dese zyn een spanne, en somtyds wel een voet hoog, langs dese komen veele kleine vier-bladige witte bloemtjes voort, waar na kleine zaad-huisjes volgen, in welke klein bruin zaad is. De wortelen zyn dun, wit en veselig.
De Engelsche Lepel-bladen zyn de vorige ganschelyk gelyk, dog soo seer niet uitgeholt, maar langagtig, en aan de zyden dieper ingesneden; ik heb een soort gesien by Muider-berg en ook by Harlingen, hebbende de gedaante van Porcelein, dat de selfde smaak hadde als de Lepel-bladen.
De Lepel-bladen groeijen alderbest by de Zee-plaatsen, en aan de Dyken, die somtyds het zoute water proeven. Het wast wel in de Hoven, maar soo weelderig nog soo scherp van smaak niet: en dan dient het wel in een schaduwagtige plaats te staan, alsoo de hitte der Sonne 't selvige te schraal soude maken. Het geeft bloemtjes in Gras-maand en Bloei-maand, en daar na zaad: en dit alleen het tweede jaar, na dat het van zaad gesaaid is geweest;