CXXX. Hoofd-stuk. Chaerefolium, ofte Kervel.
MEn noemt de selve mede Chaerephyllum, Cerefolium en Cherefolium, dese wast wel twee of dry voeten hoog, de bladen zyn wel groot, maar in verscheide steelen wederom onderdeilt, waar aan wederom dunne, tengere, gekorvene, geel-groene blaadjes wasschen: in gedaante byna als de Peterseli: de reuk is seer aangenaam. De steeltjes en stammetjes zyn van d'eigenste koleur en reuk, rond, hol, dun en tenger, welke, wanneer het zaad rypt, purperagtig werden. Op de top komen kroontjes, met menigte seer kleine, witte vyf-bladige bloemtjes. Waar na een lang, swart, dun, en aan beide zyden puntig zaad komt te volgen. De wortel bestaat uit veseltjes.
De Kervel blyft de geheele Winter over, en dan heeft men die vroeg in 't voorjaar: maar is malser, wanneer die gesaaid is. Sy wast gewillig in alle Moes-hoven in een goede vette aarde. In 't voorjaar gesaaid, bloeyd deselvige in Braak-maand en Hooi-maand: maar soo men geduurig goede Kervel begeert, moet men die dikmaals afsnyden, anders krygt die te harde steelen, en schiet in 't zaad. Welke men in de Oogst-maand ofte in het najaar