CXVII. Hoofd-stuk. Carduus Sylvestris, Wilde-Distels.
DE eerste heeft verscheide seer doornagtige ronde stammen, matig dik, van ontrent twee voeten hoog, min of meer, die sig weder in verscheide doornagtige takken verdeilen. De bladen zyn een spanne lang, diep gesnippelt, en met menigte doornen beset, donker-groen, en sonder dons. Op de toppen komen seer stekelige bolletjes, welke open gaande, komen daar schoone purpere gedrade bloemtjes voort, die daar na in een stuifwolle veranderen: het zaad is bruin en langwerpig; de wortel bestaat meest uit veele veselen.
Het tweede heeft verscheide ronde struiken van dry ofte vier voeten hoog, die sig boven in weinig takken verdeilen. De bladeren zyn matig breet en lang, niet diep-gekorven, hebbende aan de kanten verscheide doornen. Boven aan komen hoofdjes, matig klein, dog langagtig met weinige doornen. Hier uit komen purper-dradige bloemen, die daar na in een ligte dons veranderen. De wortel is bruin, wel van anderhalf voet lang.
De struik van de derde is wel dry ofte vier voeten hoog, wat doornagtig. De bladen zyn de tweede gelyk, dog wat smalder en doornagtiger. Ook zyn de hoofdjes seer klein, met purper-dradige bloemtjes: waar na een wit, klein zaad volgt. De wortel is niet al te dik, maar in veele veselen verspreid.
Dese soorten siet men alhier met menigten langs de wegen en velden, bloeijende de meeste Somer door.
't Gebeurt dat dese soort van Distelen haar stam