het van goed zaad is voortgekomen, soo geeft het egter geen zaad. Maar het Mannetjen geeft Duister-asch-grauw, byna rond, en redelyk groot zaad, sonder dat men egter daar eenige bloem aan bespeurt. Het moet alle jaren in 't begin van Gras-maand gesaaid werden: men steekt vyf of ses zaden in yder kuiltjen, een voet in 't vierkant van malkanderen, in d' aarde.
Het zaad van Kennep gestooten, in Water ofte melk gekookt, en dagelyks gedronken, geneest de geel-sugt, zyde-wee, en gaande en komende stuipen: dit doet mede de versch geperste olie, daar dagelyks een once van ingenomen. De olie dient mede om de geswellen te versagten, alleen gebruikt of in Pappen gedaan. De Koeken, daar de olie uitgeperst is, geeft men de Koeijen, die de loop hebben.
De Quartels, Distel-vinken, Kneuters, en ander klein gevogelte, eten geern dit zaad, en werden daar van vet: als mede de Duiven en Hoenders, die men segt, daarom 's Winters eijeren leggen.
D'olie dient om in de lamp te branden: van de stam deses gewasch maakt men touwen, en draden om grof linnen tot seilen en ander werk te maken: ook maakt men daar de swavel-stokken van. Van de kolen deses gewasch kan men mede Bosch-kruid maken. Het kooksel ofte het sap op die plaatsen gegoten daar veel wormen zyn, meint men, dat de wormen daar door uitgelokt werden, welke dan aas werden, om met den Hangel te visschen.