XCIX. Hoofd-stuk. Calendula, ofte Gouds-bloem.
DE Gouds-bloemen groeijen alhier in de Hoven, sy hebben lange, een weinig breedagtige, bleik-groene, sagte, sappige bladen: dese werden van smal allenxkens breeder, en eindelyk rond ofte stomp. De stam deilt sig in verscheide takken, welke gestreept, of gevoort, groen, en van binnen voos, ofte mergagtig is, wel van anderhalve spanne hoog, van boven tot beneden mede met blaadjes begroeid. Op de top komen de bloemen, vry groot: hebbende rontom haar geele kruin veele langwerpige blaadjes, aan het eind een weinig gekartelt, bleik-geel ofte hoog-geel van koleur: veeltyds zyn die veel-dubbeld en vry groot: ook komen aan de zyden der Bloem wel kleindere bloemtjes, welke sy kindertjes noemen. Alle dese rusten op een groen geblaad steunsel, gelyk de Maagde-lieven. Sy bloeijen de meeste Somer door, waar na het zaad volgt, gekromt, eerst groen, daar na ryp zynde grauw, van groote verschelende, en op de rug wat kartelig. De reuk is niet aangenaam: zyn in 't aanvatten wat kleverig: na de Sonnen ondergang sluiten sy sig, en des anderen daags openen sy sig in de Sonneschyn: de wortel is wit, en wat veselagtig. Vergaat tegens de Winter, en moet alle jaren gesaaid werden.
Met het geele sap der bloemen, werd de boter geel gemaakt, ook strooijen die sommige wel over de Salade: de kragten, die men dit kruid toeschryft, kan ik het geensins toe-eigenen; want ik kan niet bevinden dat het tegens de pest dienstig is, ofte voor een hart-sterking kan verstrekken. De