XCVIII. Hoofd-stuk. Calamintha Montana, ofte Berg-munt.
DE Berg-Munt, wast niet veel hooger dan een voet, uit welkers wortel veele vierkante ruigagtige Stammetjes schieten, die sig boven in verscheide takjes verdeilen, welke eenige leedjes ofte knoopjes zyn, die aan yder zyde twee over malkander staande blaadjes hebben, die min ofte meer donsagtig zyn, geschaart, byna rond, dog wat puntig toeloopende, en wel-riekend, groeijende yder op zyn eigen steeltjen, matig grys-groen, voornamelyk van onderen: dese vercieren het gewasch van onderen tot boven toe, dog werden allenxkens kleinder. Het derden-deel van de Stammetjes en takjes is byna de geheele Somer, met aars-gewyse purperagtige bloemtjes verciert, die redelyk groot zyn: waar na een bruin ofte swartagtig zaad gesien werd. Het werd niet alleen door zyn zaad alhier in de Hoven voortgequeekt, maar ook door zyn veselagtige wortelen, die na het Loof vergaan is, des Winters over blyven.
Dit gewas is fyn van deelen, en daarom verdunnende, en door zyn werkelyke deeltjes de slym doorsnydende: hier door werd het bloed en verdere sappen vloeybaarder, en de uitwaseminge werd daar door bevordert. Het kooksel daar van heet gedronken, doet sweeten, bevordert het wateren, en de Vrouwe Maand-vloed: dit mag men mede gebruiken in de plaatse van Thee: ten dien einde mag men het wel by Warmoes hakken en koken.