XC. Hoofd-stuk. Brassica Silvestris, ofte Wilde-kool.
DAar zyn twee soorten van Wilde-kool, d'eerste gelyken seer na de vyfde soort van Kool van ons te vooren Slooren genaamt, dog is bleiker, ruiger, en bitterder van smaak: voorts de genoemde soort in alles seer gelyk.
De tweede is kleinder, gladder, breed, langwerpig, ongedeelt van bladen, hare takjes sonder steel omhelsende, op de wyse als Deur-wasch. Heeft dunne, ronde, holle steelen ofte takjes, waar aan vier-bladige witte bloemtjes komen, en lange, ronde zaad-kokertjes.
D'eerste wast op ongebouwde, ruwe, en sandige plaatsen: maar d'andere in Spangien, en Duitsland: ook heb ik se in Holland mede langs de wegen sien wasschen. Sy bloeijen des Somers, en krygen met eenen hare zaad-kokertjes.
Men kan oordeelen dat sy bequaam zyn om in Pappen te doen, welke doen vermorwen, en om haar bitterheid, de verstervinge tegenstaan; uit het zaad kan men olie persen.