Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
ofte Brassica Vulgaris Sativa genaamt: dese groeid vry weelderig in de Moes-hoven, met groote, breede, donker rood-groene, wyd open staande bladeren; dog de ribben, die daar takx-gewys door loopen, zyn bleiker-rood. In 't voorjaar, dat is, het jaar na dat sy gesaaid zyn geweest, koomt uit der selver midden een steel ofte stam, twee ofte dry voeten hoog, met veele zyd-takken, waar aan veele vier-bladige geele welriekende bloemtjes komen, welke even als de mostaart en rapen in lange kokertjes, daar rond, bruin zaad in is, veranderen. Heeft een vry groote, dikke wortel, met verscheide veselen. De tweede noemt men Roosjes ofte roode Sluit-kool, Brassica Rubra Capitata ofte Rosacea genaamt. Dese is de vorige in bladeren wel gelyk, maar sy sluiten sig in 't midden soo vast met malkanderen toe, dat sy soo hard zyn als een Kabuis-kool, dog soo groot niet van bol: ook is de koleur ligter rood: anders de vorige gansch gelyk. De derde is de Gekronkelde-Kool, Brassica Crispa Prima: dese verscheelt van d'andere niet dan in bladeren, welke niet alleen tot haar middel-ribbe toe doorsneden zyn, maar hare snippelingen zyn nederwaarts tot aan de kanten lobs-gewyse geploit, en gefronselt. De vierde is de Gehakkelde-Kool, Brassica Crispa Secunda: dese verscheelt van de derde niet, dan dat de bladen, klein doorsneden, gehakkelt, gekorven, en gedeilt zyn. De vyfde noemt men Slooren, ofte kleine roode Kolen, Crambe, ofte Brassica Silvestris: dese is wel rood van blad, maar in alles kleinder dan de vorige, schynende een wilder soorte te zyn, die men in de spyse niet gebruikt. Anders verscheelt deselvige van d'eerste soor seer weinig. | |
[pagina 133]
| |
De sesde is de Witte Kabuis-kool ofte Sluit-kool, Brassica Capitata Alba: deser stam is vry dik, het heeft groote, breede, ter aarden neder verspreide, bleik-groene bladeren, met veele dikke, en wyd-verspreide, dog bleikere ribben doorloopende; eindelyk werden de middelste bladeren seer wit en bleik-geel, die sig als een kloot seer vast in een sluiten: wanneer de Winter over is, gaat die open, en groeijen en bloeijen dan als de andere soorten. De sevende is de Savoi-kool, Brassica Sabauda: dese is de selfde seer na gelyk, maar sluit sig soo vast niet toe, ende werd soo rond of groot niet, maar blyft kleinder en lankwerpiger. Na de Winter komen tusschen d'opengaande bladen verscheide stelen, met witte bloemtjes, die dan als de vorige soorten haar zaad voortbrengen. De Bloem-koolen, ofte Brassica Cypria, hebben een vry dikke stam; de bladeren zyn Bleik-blauw-groen, dog de doorloopende Ribben witter; zyn ook lankwerpiger dan van de vorige. In 't midden van dese komen veele dikke, witte, en korte steelen, digt by een gedrongen, en alle byna even lang, welke bovenste als een soort van witte bloem heeft, het welke men ook gemeenlyk de bloem noemt: maar als de Winter over is, schieten sy hooger, en brengen bloemen en zaad voort, gelyk d'andere soorten, maar alsoo dese Kool tenger is, werd selden alhier goed zaad gequeekt: daarom werd het alle jaren best van Italiaans ofte Cypers zaad voortgeteelt. De negende is de Raap-kool, is mede een soort van witte Koolen, en d'andere wel in alles gelyk, maar krygt even onder de bladeren een dikke knobbel, soo groot als een Raap. Is de Swarte-bruin-groene-kool, is Brassica Nigra | |
[pagina 134]
| |
ofte Brutiana; dese wast de hoogste van allen: heeft groote, breede, gladde, gerimpelde, oneffene, seer duister-groene bladen: voorts verscheelt deselvige van d'andere niet. Uitgenomen de vyfde soort, Slooren genaamt, wasschen sy alle in de Moes-hoven: want van de vyfde werden geheele velden besaait, en dat alleen om haar zaad. Na dat de Koolen gesaaid zyn, werden de Planten in Bloei-maand en Wiede-maand, op zyn order verplant, om beter te doen werden, en dat op goed welgemest, en wel omgespit Land. Sy hebben alle een Salpeterige smaak. Sy dienen alle, uitgenomen de vyfde, tot spyse, welke men kookt en stooft: de Sluit-koolen soo roode als witte, werden voor Salade gebruikt, wanneer sy heel fyn gesneden zyn. Alhoewel de gestoofde Kool niet ongesond is, soo vergoort en bederft sy ligtelyk in de maag, wanneer die voornamelyk van veel suur overladen is, of daar weinig oeffeninge door het lighaam geschied. Op veele plaatsen van Duitsland en de Noordse Landen, werden die met sout in tonnen gestampt, en dan Suur-kool genaamt. De Bloem-koolen werden van hare onnutte blaadjes enz. gesuivert, en dan gekookt, gestooft en genuttigt: ook kookt men de selvige met Schapen-vlees. De dikke stronken van de Koolen geschilt, konnen gegeten werden. De gesnipperde Roode-kool werd wel op Wyn geset met eenige andere Scheur-buiks-middelen, en werd tegens de Scheur-buik gebruikt, dog ik sie in de Kool soo veel niet. Het sap ofte afsiedsel werd voordeelig tegens de borst-qualen gebruikt. Maar de Syroop daar van is onnutter: uit het zaad van de vyfde soort, perst men olie, die men in plaats van Raap-olie gebruikt. Ook werd het wel onder de | |
[pagina 135]
| |
Mostaart gemalen, maar geeft een onaangename smaak. |
|