LXXVI. Hoofd-stuk. Bellis, ofte Maagde-lieven, Kersouwen.
DE Eerste soort van Maagde-lieven wast in de Weijen over al in 't wild, welkers bladen gelyvig, vet, glad en langwerpig breed zyn, eeniger maten aan de kanten gekartelt; schietende uit een veselagtige wortel: tusschen dese schieten groene, ronde steeltjes een vinger lang, hebbende yder op haar top een bloemtjen, in 't midden geel, en rontom van witte, Rosen-koleurige, ofte tusschen beiden gemengelde langwerpige blaadjes beset, welke afvallende, een geel hoofdeken volgt, onder welke het zaad legt. Sy bloeijen in de Lente de geheele Somer door.
De tweede soort, is de wilde seer gelyk, maar is dubbelt, soodanig dat men het middelste geel niet kan sien, van koleur rood, gemengelt, ofte geheel wit, welke soo sy niet verplant werden om het jaar of twee, veranderen sy in enkele, gelyk de wilde zyn.
Dese tweede soort siet men mede, dat aan de zyden van de selvige veele kleindere uitwasschen, en dan noemt men die Maagde-lieven met Kindertjes. Dese beide bloeijen in de Lente en in 't begin van de Somer, en werden alleen in de Hoven voortgebragt.
De derde soort werd ook de Ganse bloemen genaamt, ofte groote Maagde-lieven. Dese groeijen in de Weijen, en langs de kanten van de Akkers, alwaar sy niet al te wel ter Sonnen staan: heeft verscheide regt-opstaande steelen, dry ofte meer spannen hoog, hebbende eenige zyd-takjes, die van onderen tot boven met lankwerpige, en eenigsins ge-