LXXI. Hoofd-stuk. Balsamina Mas, ofte Mannekens Balsem Appel.
DE plant werd in de Hoven alhier uit plat, en breed-bruin of swartagtig van koleuren zaad jaarlyks voortgebragt: de wortel is veselagtig, sig tamelyk verre verspreidende: hier uit komen vyf ofte ses dunne geklawierde steelen, welke langs de aarde moesten kruipen, soo sy by geen stokjes opwaarts geleid en gebonden wierden. De bladen zyn breed, klein, in vyven verdeelt, en daar en boven aan de kanten geschaart, glad en sagt: heeft vyf-bladige bleik-geele bloemtjes, matig breed van bladekens, bloeijende in de Hoy-maand en Oogst-maand, waar na tegens den Herfst de vrugten rypen: zynde rond en spits toeloopende, zynde als met kleine rouwe doorntjes beset: na dat sy ryp zyn, worden sy rood en splyten open. Sy werden, om hare klawieren, wel aan de prieelen geplant.
't Heele gewas deses kruid verwekt niet te veel hitte nog koelte. De olie door inweikinge gemaakt, geneest wonden en sweeren; heelt de seere tepels. De bladen en vrugten tot een Pap gemaakt, genesen de Ambeijen, en alle ontstekinge, soo uiterlyk als innerlyk, door een kooksel van de bladen en saden ingespeut.