Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
re bladen zyn groen, ofte als met meel bestroit, en die geschaart of ongeschaart: de bloemtjes klein of groot, en dat met een enge ofte ruime middel verheventheid, ofte sters-gewys. De koleur is geel, swart purper-verwig, incarnaat, verscheiden koleurig, goud-koleurig, scharlaken-verwig, vleis-koleurig, schoon-rood, enz. dog ons voornemen is niet hier alderlei vreemde soorten op te halen, maar alleen die, welke ons gemeen zyn. De gemeene dan hebben lange, breede, grys-groene, lyvige en gladde bladeren, welke sonder struik te hebben uit een dikke veselige wortel voortkomen. Uit het midden deser wortel spruit tusschen de bladen een ronde en dunne steel, een vinger of anderhalf lang; op welkers bovenste yder op zyn eigen steeltjen eenige vyf of ses bladige bloemtjes voortkomen, welke yder aan haar uiterste een kerf hebben, even als een hertjen. De koleuren zyn wit, geel, purperagtig, bleik-rood, enz. yder bloemtjen staat wederom in een groen Kelktjen: sy wasschen alhier in de Tuinen, en bloeijen in de Lente-tyd: sy komen van zaad voort, (waar door veele verscheide koleuren voortgebragt werden) als mede door afsetsels. De Heer A. Munting verhaalt, dat hy in de tyd van agt jaren meer dan 330. verscheide koleuren bekomen heeft. De selvige soorten zyn alhier in gebruik. Ik hebbe mede daar geen ondervindinge van: en 't gene andere daar van schryven, is by my twyffelagtig, daarom is het best liefst daar niet van te seggen, als onsekere kragten iets toe te schryven. |
|