agtig, groeijende yder bysonder op korte steeltjes, tusschen de steeltjes van de blaadjes. De blaadjes en steeltjes zyn wat rouw en hairagtig.
De tweede heeft mede een veselagtige wortel, uit welke ses ofte seven dunne en tengere steeltjes spruiten, van twee vingeren lang. Welke met kleine geschaarde blaadjes beset zyn, twee en twee over malkanderen. Tusschen de blaadjes komen vier-bladige blauwe bloemtjes, die van onder nog op vier groene blaadjes rusten, yder alleen, en op een bysonder steeltjen: hier na volgt het swarte zaad, zynde twee en twee by malkanderen, gelyk als twee klootjes.
De derde is de kleine Muur vry gelyk, maar is ruig en hairagtig, en ook duisterder van koleur, de bloemtjes zyn wit, en het zaad mede als van de kleine muur.
Het vierde, aangaande de bloemtjes, zaad-huisjes en blaadjes, is het derde seer gelyk; maar kruipt niet langs d'aarde, wast regter over eind; is bleiker van koleur, en met een klevende gomagtigheid bekleed.
Sy wassen alle in Tuinen en Say-landen, in 't wilde als een onkruid; maar het vierde siet men seldender: sy bloeijen in de Somer, en geven zaad aan 't einde van de Somer.
De kragten zyn de selfde, als die van de Alsine.