LXIV. Hoofd-stuk. Van den Aster Atticus, ofte Sterre-kruid.
DAar zyn twee soorten van Aster Atticus, een met purpere, en een met geele boemen, en dese zyn of regt opstaande, ofte kruipende. Die met paarse bloemen, groeid met verscheide ronde, harde, ruige en ligt breeksame steelen, regt opwaarts, de hoogte van een span, min ofte meer: heeft lange, breede, harde, ruige bladen, voornamelyk d'onderste. Op het top der steeltjes komen een ofte meer bloemen, van maaksel de Kamille niet ongelyk: de blaadjes der bloemen zyn Purper-blauw, ofte Blauagtig of Paarsagtig: maar de kruin is in 't midden geel. Na het afvallen deser bloeme volgen daar stuifkens, onder welke het kleine zaad geplaatst is. Daar is nog een mede soort, dese in alles gelyk, alleen dat de bladen smalder zyn. Heeft een veselagtiger wortel.
De tweede soort is de vorige in alles gelyk, maar is in alle deelen wat grooter, en de bloeme is geheelyk geel en blinkende: de stuifkens verwaijen mede soo ligt niet.
Een derde is op d'aarde neder gebogen, is roodagtig van steeltjes, de bloemtjes geel, maar wat grooter dan de voorgaande: anders in alle deelen d'andere gelyk.
Het Aster behoort onder de kruiden, die een van verscheide deelen te samen gevoegde bloemen hebben, en sonder reuk, die daar na in stuifjes veranderen, met ongedeilde bladen, niet schadende.