XX. Hoofd-stuk. Alkekengi ofte Halikakabi, ofte Krieken over Zee.
Uit de wortel van de Alkekengi rysen een, en meer stelen, met verscheide knoopjes ofte ledekens, een voet ofte anderhalf hoog, wat roodagtig ofte bruin, dun, die om de swaarte der bladen en vrugten op d'aarde sig neder buigen, uit dese komen hier en daar eenige takjes ter zyden uit. De bladen komen uit de voorseide knoopjes, van groote als van die de gemeene nagt-schade, maar wat ruwer, en ruim soo groot, ook wat geelder groen. Te gelyk met de bladen, welke gemeenlyk twee en twee by malkanderen zyn, komen van een selfde knoopjes, de witagtige ses bladige bloemtjes, nederwaarts hangende. Waar na een groen blaasjen volgt, dat allenxkens grooter en geelder word, en eindelyk geelagtig rood. In 't midden van dit blaasjen is in 't begin mede een groen knopjen, het welke ryp werdende, eerst geel, en daarna schoon geel rood werd, zynde de vrugt van de Kerse-boom byna gelyk, insonderheid, wanneer het blaasjen daar van is afgedaan. Het is vol van sap en geelagtig plat zaad, dat niet al te groot is. Het sap deser besie is een weinig serp van smaak. De wortelen zyn wit die sig gints en weder door de aarde verbreiden, en wederom nieuwe scheuten geven.
Sy bloeyd in 't midden van de Somer en geeft rype vrugt en zaad in den Herfst. Op sommige boschagtige plaatsen wascht het wel in 't wild, maar in Holland, Zeeland, Vriesland, soo veel