nog een soort met bladen als Hennep, maar is ruiger, hariger en duisterder groen: alle dese soorten syn de randen van de bladeren eenigsins getand ofte gekorven, synde d'eene wat stomper dan d'andere.
Uit de bladeren ofte plant, rysen in de voortyd twee ofte dry Stammetjes, rond en regt, een elle hoog, meer ofte min, maar somtyds wel wat na de grond buigende, wanneer zy wat swaar van top werden. De schorse is taey en draadagtig: hier aan wasschen de bladen, welke, hoe hooger sy komen, hoe kleinder. De bloemtjes zyn vyf-bladig, en redelyk groot, even by na op die wyse als die van de kaasjes bladen. Na de bloemtjes volgen de zaaden, geschikt in een rond schyfjen, gemeenlyk twaalf en misschien wel meerder ofte minder by malkander: op syn zelven platagtig, en voorts heeft het de gedaante van een nier: maar alle by malkanderen geschikt zynde, gelykt het na een geribt kaasjen: grauw van koleur; behoudende van onderen de vyf groene blaadjes, welke de knopjes van de Bloemen voor een Kokertjen dienden. Het heeft een witte, redelyk dikke, lange, met veselen begroeyde en lymagtige wortel.
Men vind het veel aan de wegen, weijen, en daar gras groeit: op onbeboude plaatsen, langs drooge Gragten en Heggen: maar komt in de Hoven weelderiger voort: Het bloeyd byna de geheele Somer door, terwylen ook het zaad ryp werd. Het werd mede van selfs door zaad en zyd-planten voortgeteelt.
Van den aart en kragten sal ik hier niet spreken, alsoo die met de Heemst en kaasjesbladen ganschelyk over een komt.