XVII. Hoofd-stuk. Veneetse Alcea.
DEse Veneetse Alcea gelykt na de vorige over veel niet. Sy schiet uit de grond met verscheide stelen, die rond, buigsaam, en groen syn, van byna een elle hoog, dog om de dunne Stammetjes en swaarte der bladen op de aarde gebogen leggende. Yder deser Stammetjes verdeilen sig wederom in verscheide andere. De bladeren zyn soo groot als die van de kaasjes-bladen, maar diep gesnippelt, en aan de einden getand: donker groen, en sappig, glad. Boven op de top en tusschen de leden van de bladen komen de bloemtjes voort, die van vyf blaadjes gemaakt zyn, redelyk groot, die aan 't eind wit en bleik-geel zyn, en van binnen bruin purper rood, hebbende in het midden een goud-geel doddeken over ende staande: dese bloeme is schoon om aan te sien, maar is van een korten duur: want des ogtens te tien, elf en twaalf uuren gaan sy eerst open; en na sy haar een uur ofte anderhalf open vertoont hebben, sluiten sy sig toe, en vallen dan af: waar na een langagtig, rond en hairig bolletjen sig vertoont , in welke, ryp zynde, vry veel swartagtig zaad besloten is. De wortel is niet seer dik, hebbende verscheide veselen.
Hier te lande werd sy alleen van zaad in de Hoven voortgeteelt, blyvende des Winters niet over. Sy bloeyd gemeenlyk in Wiede-maand, en soo voorts de meeste Somer door, werdende, terwyl sy bloeyd, het zaad ryp: het welke in 't laatst van Lente-maand, en in 't begin van Gras-maand gesaad werd.