over malkanderen staande, en meest nederwaarts hellende, daar de groote sig meest opwaarts beuren. De takken en takjes zyn, in plaats van bladen, met eenige ruikende en gomagtige hairagtige groente beset, langwerpig en rond, zynde aan het eind scherp, in 't begin geel-groen, maar daar na duister-groen; welke, de nieuwe scheuten ofte takjes komende, allenxkens van de dikke takken afvallen. De vrugten hangen aan d'uiterste topjes nederwaarts; zyn schelferig, bruin van koleur, somtyds, als sy ryp zyn, een halve ofte een drie-vierde van een spanne lang. Tusschen dese schelfers is het zaad verborgen. Sy blyven lange aan de boom, maar vallen tegens den winter af: dog de boomen zyn des winters en des somers altyd even groen. Het hout is wit, dog sagter als van het Manneken.
De kenteikenen van de Denne-boom, voor soo veel die de Pik-boom aangaat, syn sonderlinge bladen, die de takken rontom omcingelen, niet komende uit de zyden alleen, maar ook uit haar onderste en bovenste deel groeyende, kort, en smal. De boom wast zeer hoog.
Sy wassen in Noorwegen, Bohemen, Duitsland, ook in Italien en Vrankryk niet alleen, maar selfs in Nederland komen sy somtyds weelderig voort, want buiten de Stad Breda heeft men daar van een schoon bosch, gemeenlyk het Mast-bosch genaamt: en selfs werden daar de Hoven mede verciert.
Uit de schorse van dese jonge boomen druipt een soort van Terpentyn ofte oliagtigen harst, welke somtyds aan dit gewas komt te droogen. De dunne noemen sy dikmaals Veneetsen Terpentyn. De selvige is dienstig in alle wonden, daar warm ingedrupt, ofte onder eenige wond-salven vermengt, want het suivert en geneest, en beschut, door syn kleefagtig-